Het is juli, zomer, maar door de ruiten van de afdeling intensive care ziet Wytze Benner slechts sombere wolken, waarin hij wanhopig het dalen en stijgen, de grandeur en misère van zijn leven leest, even onregelmatig als zijn hartslag op de monitor achter zijn bed. Schimmen uit zijn jeugd doemen op en worden gestalten van vlees en bloed: Duitse soldaten die hem na de spertijd dreigen neer te schieten, moffen die het ouderlijk huis binnendringen en zijn Duitse moeder vernederen.

Boven allen uit torent de reusachtige Jacob Benner, zijn vader, baas van De Werkplaats, voor de duvel en zijn ouwemoer niet bang, zelfs niet voor de moffen. Benner, een vooruitziend ondernemer, droomt van de fabriek die hij na de oorlog zal bouwen. De fabriek komt er, maar de baas zal zijn beloofde land niet binnengaan. Evenmin als zijn zoon.