Waarom naar Gaza?
Fragment Gaza
We proppen ons in een kamertje van drie bij drie meter. Rechts in de hoek ligt een jongen op een bed met veel ijzer om zijn rechterbeen heen, een externe fixatie. Zijn linkerbeen zit in het verband omdat er kennelijk wondontstekingen zijn. Hij is ongeveer twintig jaar en kijkt ons vrolijk aan, blij dat we er zijn. Links van het hoofdeinde zit een oudere jongen op de grond. Zijn rechterbeen is geamputeerd en de stomp is keurig omwikkeld door zijn gestreken broek. Naast hem, in de lengterichting van het bed, liggen zijn krukken. Hij kan zich daarmee kennelijk voort-bewegen. Hij geeft ons een hand en kijkt vervolgens ernstig naar de grond.
Achter het voeteneinde van het bed zit een jongen op een deken op de grond. Als wij hem een hand geven, staat hij niet op. Hij blijkt een dwarslaesie te hebben, en is verlamd vanaf de heupen.
Als bij alle drie de wonden zijn verzorgd, de voortgang van de fysiotherapie is doorgenomen en een aantal blikken met voedsel zijn overgedragen, vragen we hoe het zo gekomen is.
De jongen op de grond, de oudste broer, begint het verhaal:
''Op de ochtend van 16 juni, tijdens de overname door Hamas, werden wij met zeven broers uit ons ouderlijk huis gehaald door jongens met bivakmutsen. We wisten wie het waren want we hebben samen met hen op school gezeten en zij wonen in onze buurt. Wij behoorden met onze familie tot een Fatahclan en zij hoorden bij Hamas. We werden geschopt en geslagen en met z'n zevenen tegen een muur gezet. Er stonden veel omstanders te kijken.
Ze begonnen op ons te schieten; het werd een executie. Twee van mijn broers werden ter plekke doodgeschoten. Vier andere, waaronder wij drieën, werden doorzeefd door kogels en alleen mijn jongste broer werd wonder boven wonder niet geraakt (de jongen die bij de deur stond te wachten). Terwijl we in een bloedbad op de grond lagen, schreeuwden ze ons toe dat wij niet meer in het dorp mochten komen, dat het afgelopen was met onze clan en dat ze nooit meer iets van ons wilden horen. Zo wel, dan zouden we er allemaal aangaan.
Ze lieten ons liggen en een paar uur later zijn we opgehaald.
We mogen nu met drie broers in dit kamertje aan de grens van het dorp liggen, als we maar niet naar buiten komen. Ikzelf leef nu in een tent buiten het dorp met een andere broer die verlamd is. Omdat ik met mijn krukken kan lopen, onderhoud ik de verbinding tussen de tent en deze kamer. Ik kom daar nu ook net vandaan.'' Hier is niets meer op te zeggen
en het is een tijd stil. Iedereen staart maar wat voor zich uit. Ik doorbreek de stilte en vraag: ''Praten jullie nog wel eens onderling?'' ''Neen, we praten nooit meer sinds 16 juni. Waar zouden we het over moeten hebben? Ieder
van ons is erbij geweest en we weten dus wat er gebeurd is.''
''Ik begrijp dat jullie nooit meer over het geweld van toen praten, maar misschien praten jullie nog wel eens over hoe het nu verder moet. Over de toekomst.''
Hij kijkt vanaf de vloer omhoog naar me en blijft stil. Zijn felle ogen liggen diep in hun kassen in een mager gezicht. Hij legt zijn stomp recht, zucht, en zegt dan volkomen neutraal:
''Over welke toekomst heb je het? Voor ons is er geen toekomst meer. Ik ben de oudste van ons en ik ben nu vierendertig jaar. We zijn verminkt voor de rest van ons leven, wij zullen nooit meer iets kunnen doen. Voor ons is er niets meer dan hier zitten en in de tent liggen. We zijn uitgestoten door onze eigen mensen en door de wereld.''
Ik blijf hem aankijken en hij ziet de tranen in mijn ogen opkomen. Ik doe een paar stappen naar hem toe, pak zijn hand vast en zit stil bij hem. De anderen kijken.
Dan richt hij zijn hoofd op en bedankt uitgebreid voor ons bezoek, de verzorging en het voedsel. Dat is zijn taak als oudste broer.
Er zit weinig anders op dan weg te gaan. Ik ervaar dat weggaan als 'afdruipen'. Ik heb weer in een zwart gat gekeken, zonder welk uitzicht of welke hoop dan ook. Ik ben tot op het diepst van mijn ziel aangedaan en voel me volslagen machteloos.
Fragment biografie
1958 , 17 jaar.
''Als de ademhaling gaat stokken, dan moeten wij wel opereren,'' had de chirurg gezegd. Die chirurg is beroemd. Dokter Noordenbos, neurochirurg. Eén van de pioniers van het vak dat net in opkomst is. Hij is ook eerlijk tegen mijn vader en moeder geweest.
''Wij kunnen in het gebied van het ruggenmerg nog niet zoveel. Het is ook voor ons een experiment. Als wij het niet doen, gaat u zeker dood en met deze operatie is er nog een kleine kans, zo'n vijf procent, dat u het haalt.'' Dat heeft mijn moeder mij verteld.
Vanaf het moment dat ik het hoor, is die vijf procent indringend blijven hangen. Dood, mijn vader gaat waarschijnlijk dood. Een kans van vijf procent dat hij niet doodgaat. Ik weet al vanaf mijn dertiende jaar dat mijn vader ernstig ziek is en dat hij vroeg dood zal gaan. Maar nu is het dan misschien zover. Dat is toch echt anders.
''Nou, goeiedag dan maar,'' hoorde ik mijzelf zeggen, terwijl ik mijn vader een hand geef. Wij omhelzen elkaar niet, wij geven elkaar geen zoen, wij geven niet een extra kneepje in de hand, wij laten geen traan, wij zijn niet geëmotioneerd. Wij zitten maar wat bij die vieze koffie in die holle conversatiezaal.
''Nou, dan stap ik maar weer eens op,'' zeg ik, zoals ik na tientallen bezoeken aan hem in een of ander ziekenhuis altijd zeg. Ja, dat begreep hij wel, zoals hij dat ook alle vorige keren begrepen had. Ik sta nog wat te schutteren, maar hij is alweer in zichzelf gekeerd. Alleen.
Ik draai mij bij de deur nog een keer om en steek m'n hand in de lucht. ''Dag,'' roep ik flauwtjes. Ik geloof wel dat hij het ziet, maar zeker weet ik het ook niet. Net als al die andere keren. Ik haal echter deze keer niet opgelucht adem als ik het ziekenhuis verlaat en ik denk ook niet: ''Wat zou ik ook weer gaan doen.'' Daar ben ik te aangeslagen voor.
Het dringt langzaam tot mij door dat ik nu net afscheid van mijn vader heb genomen.
De dokter had gezegd: ''Het is goed als u vanmorgen afscheid van hem komt nemen.'' Vanmiddag wordt hij geopereerd en vanavond is hij waarschijnlijk dood. Het is 10 december 1958. Dood, dood, dood, zoemt door mijn hoofd. Wat is dood?
Die middag gaat hij niet dood. De operatie is geslaagd, in de zin dat zij een cyste hebben weggehaald en dat hij niet dood is. Voor de rest weten zij het niet. 'Naar omstandigheden redelijk wel', heet dat.
Wij zitten bij het bed met alle slangen en houden zijn hand vast. Maar hoewel de narcose nu al een paar dagen is uitgewerkt, ligt hij nog in een coma. Het ziet er anders uit dan de neutrale bewusteloze toestand die door een verdoving veroorzaakt wordt. Hij roept, hij mompelt, hij rukt aan zijn banden waarmee zij hem aan zijn bed hebben moeten vastbinden, en hij kan ook plotseling een schreeuw slaken. Zijn ogen blijven dicht en zijn gezicht vertrekt soms sterk.
Hij worstelt nu al een paar maanden zo.
We proppen ons in een kamertje van drie bij drie meter. Rechts in de hoek ligt een jongen op een bed met veel ijzer om zijn rechterbeen heen, een externe fixatie. Zijn linkerbeen zit in het verband omdat er kennelijk wondontstekingen zijn. Hij is ongeveer twintig jaar en kijkt ons vrolijk aan, blij dat we er zijn. Links van het hoofdeinde zit een oudere jongen op de grond. Zijn rechterbeen is geamputeerd en de stomp is keurig omwikkeld door zijn gestreken broek. Naast hem, in de lengterichting van het bed, liggen zijn krukken. Hij kan zich daarmee kennelijk voort-bewegen. Hij geeft ons een hand en kijkt vervolgens ernstig naar de grond.
Achter het voeteneinde van het bed zit een jongen op een deken op de grond. Als wij hem een hand geven, staat hij niet op. Hij blijkt een dwarslaesie te hebben, en is verlamd vanaf de heupen.
Als bij alle drie de wonden zijn verzorgd, de voortgang van de fysiotherapie is doorgenomen en een aantal blikken met voedsel zijn overgedragen, vragen we hoe het zo gekomen is.
De jongen op de grond, de oudste broer, begint het verhaal:
''Op de ochtend van 16 juni, tijdens de overname door Hamas, werden wij met zeven broers uit ons ouderlijk huis gehaald door jongens met bivakmutsen. We wisten wie het waren want we hebben samen met hen op school gezeten en zij wonen in onze buurt. Wij behoorden met onze familie tot een Fatahclan en zij hoorden bij Hamas. We werden geschopt en geslagen en met z'n zevenen tegen een muur gezet. Er stonden veel omstanders te kijken.
Ze begonnen op ons te schieten; het werd een executie. Twee van mijn broers werden ter plekke doodgeschoten. Vier andere, waaronder wij drieën, werden doorzeefd door kogels en alleen mijn jongste broer werd wonder boven wonder niet geraakt (de jongen die bij de deur stond te wachten). Terwijl we in een bloedbad op de grond lagen, schreeuwden ze ons toe dat wij niet meer in het dorp mochten komen, dat het afgelopen was met onze clan en dat ze nooit meer iets van ons wilden horen. Zo wel, dan zouden we er allemaal aangaan.
Ze lieten ons liggen en een paar uur later zijn we opgehaald.
We mogen nu met drie broers in dit kamertje aan de grens van het dorp liggen, als we maar niet naar buiten komen. Ikzelf leef nu in een tent buiten het dorp met een andere broer die verlamd is. Omdat ik met mijn krukken kan lopen, onderhoud ik de verbinding tussen de tent en deze kamer. Ik kom daar nu ook net vandaan.'' Hier is niets meer op te zeggen
en het is een tijd stil. Iedereen staart maar wat voor zich uit. Ik doorbreek de stilte en vraag: ''Praten jullie nog wel eens onderling?'' ''Neen, we praten nooit meer sinds 16 juni. Waar zouden we het over moeten hebben? Ieder
van ons is erbij geweest en we weten dus wat er gebeurd is.''
''Ik begrijp dat jullie nooit meer over het geweld van toen praten, maar misschien praten jullie nog wel eens over hoe het nu verder moet. Over de toekomst.''
Hij kijkt vanaf de vloer omhoog naar me en blijft stil. Zijn felle ogen liggen diep in hun kassen in een mager gezicht. Hij legt zijn stomp recht, zucht, en zegt dan volkomen neutraal:
''Over welke toekomst heb je het? Voor ons is er geen toekomst meer. Ik ben de oudste van ons en ik ben nu vierendertig jaar. We zijn verminkt voor de rest van ons leven, wij zullen nooit meer iets kunnen doen. Voor ons is er niets meer dan hier zitten en in de tent liggen. We zijn uitgestoten door onze eigen mensen en door de wereld.''
Ik blijf hem aankijken en hij ziet de tranen in mijn ogen opkomen. Ik doe een paar stappen naar hem toe, pak zijn hand vast en zit stil bij hem. De anderen kijken.
Dan richt hij zijn hoofd op en bedankt uitgebreid voor ons bezoek, de verzorging en het voedsel. Dat is zijn taak als oudste broer.
Er zit weinig anders op dan weg te gaan. Ik ervaar dat weggaan als 'afdruipen'. Ik heb weer in een zwart gat gekeken, zonder welk uitzicht of welke hoop dan ook. Ik ben tot op het diepst van mijn ziel aangedaan en voel me volslagen machteloos.
Fragment biografie
1958 , 17 jaar.
''Als de ademhaling gaat stokken, dan moeten wij wel opereren,'' had de chirurg gezegd. Die chirurg is beroemd. Dokter Noordenbos, neurochirurg. Eén van de pioniers van het vak dat net in opkomst is. Hij is ook eerlijk tegen mijn vader en moeder geweest.
''Wij kunnen in het gebied van het ruggenmerg nog niet zoveel. Het is ook voor ons een experiment. Als wij het niet doen, gaat u zeker dood en met deze operatie is er nog een kleine kans, zo'n vijf procent, dat u het haalt.'' Dat heeft mijn moeder mij verteld.
Vanaf het moment dat ik het hoor, is die vijf procent indringend blijven hangen. Dood, mijn vader gaat waarschijnlijk dood. Een kans van vijf procent dat hij niet doodgaat. Ik weet al vanaf mijn dertiende jaar dat mijn vader ernstig ziek is en dat hij vroeg dood zal gaan. Maar nu is het dan misschien zover. Dat is toch echt anders.
''Nou, goeiedag dan maar,'' hoorde ik mijzelf zeggen, terwijl ik mijn vader een hand geef. Wij omhelzen elkaar niet, wij geven elkaar geen zoen, wij geven niet een extra kneepje in de hand, wij laten geen traan, wij zijn niet geëmotioneerd. Wij zitten maar wat bij die vieze koffie in die holle conversatiezaal.
''Nou, dan stap ik maar weer eens op,'' zeg ik, zoals ik na tientallen bezoeken aan hem in een of ander ziekenhuis altijd zeg. Ja, dat begreep hij wel, zoals hij dat ook alle vorige keren begrepen had. Ik sta nog wat te schutteren, maar hij is alweer in zichzelf gekeerd. Alleen.
Ik draai mij bij de deur nog een keer om en steek m'n hand in de lucht. ''Dag,'' roep ik flauwtjes. Ik geloof wel dat hij het ziet, maar zeker weet ik het ook niet. Net als al die andere keren. Ik haal echter deze keer niet opgelucht adem als ik het ziekenhuis verlaat en ik denk ook niet: ''Wat zou ik ook weer gaan doen.'' Daar ben ik te aangeslagen voor.
Het dringt langzaam tot mij door dat ik nu net afscheid van mijn vader heb genomen.
De dokter had gezegd: ''Het is goed als u vanmorgen afscheid van hem komt nemen.'' Vanmiddag wordt hij geopereerd en vanavond is hij waarschijnlijk dood. Het is 10 december 1958. Dood, dood, dood, zoemt door mijn hoofd. Wat is dood?
Die middag gaat hij niet dood. De operatie is geslaagd, in de zin dat zij een cyste hebben weggehaald en dat hij niet dood is. Voor de rest weten zij het niet. 'Naar omstandigheden redelijk wel', heet dat.
Wij zitten bij het bed met alle slangen en houden zijn hand vast. Maar hoewel de narcose nu al een paar dagen is uitgewerkt, ligt hij nog in een coma. Het ziet er anders uit dan de neutrale bewusteloze toestand die door een verdoving veroorzaakt wordt. Hij roept, hij mompelt, hij rukt aan zijn banden waarmee zij hem aan zijn bed hebben moeten vastbinden, en hij kan ook plotseling een schreeuw slaken. Zijn ogen blijven dicht en zijn gezicht vertrekt soms sterk.
Hij worstelt nu al een paar maanden zo.
Auteur | | Jaap Voigt |
Taal | | Nederlands |
Type | | Hardcover |
Categorie | | Biografieën & Waargebeurd |