Omstreeks 1850 had de deftige burgerij in Amsterdam economisch gezien alle touwtjes in handen; sociaal vormde ze een ondoordringbaar bolwerk voor mensen uit lagere standen. De gegoede kooplieden, verzekeraars, bankiers en notarissen zagen elkaar op besloten clubs en sociëteiten en hun zonen en dochters huwden onderling. In de loop van één generatie begon echter de economische macht van deze deftige burgerij af te brokkelen. Door de groei van sectoren als de metaalnijverheid, de bouw en het diamantvak kwamen er kansen voor nieuwe mensen. Diamantslijpers, smeden en timmerlieden van eenvoudige komaf wisten zich op te werken en tot grote welstand te komen. Wie waren degenen die deze kansen grepen? Versmolt deze nieuwe industriële elite met de oude commerciële elite? Dit zijn enkele van de kwesties die hier aan de orde komen.